Vleugelwoorden
De verklaring

2.

De kerk stond er nog, als een stille getuige hield zij ook nu de poort verborgen voor degene welke niet wilde zien.
Hier leerde hij over het bestaan van God en zijn rancuneuze aard, althans dat was de kinderlijke overtuiging welke hij overhield na een dag spijbelen van de zondagsschool. Diezelfde dag brak hij zijn arm bij het afdalen van de met sneeuw bedekte heuvel welke zoveel meer aantrekkingskracht uitoefende dan de kerk.
Overtuigd van het alziende oog van God zag hij hierin zijn bestraffende hand.
Hij wist nu zoveel beter, het was niet God welke te vrezen viel, God had dit oord vele eeuwen geleden al verlaten, had niet meer omgezien naar de zoutpilaren welke hij meende achter te laten.
Hij reed met zijn auto, een oude volkswagen, de oprijlaan op zonder een bewuste keuze hiervoor gemaakt te hebben.
Hij liep over het kerkhof ontweek bewust het kleine huisje in het midden, kende zijn kwetsbaarheid in zijn enkelvoud.
Hij zag een man staan, gebogen over een graf. De laatst begraven ziel was zeker een eeuw geleden, hier werden geen nieuwe graven gegraven noch oude onderhouden.
Hij meende iets te herkennen, moest voorbij vele zerken, aangekomen was de man verdwenen, hij begon nu al dingen te zien, bedacht hij zich terwijl hij met licht versnelde pas terug liep naar zijn auto.

In het centrum bezocht hij het enige hotel welke deze stad rijk was, liet zijn koffers achter en reed richting ouderlijk huis.
Het stond er nog, was weinig veranderd, nog altijd even donker en beangstigend.
Hij reed door richting de afgesproken plaats, het schoolplein niet veel verder op de Wierde.
De oude joodse begraafplaats begroette hem met dezelfde vervallen stenen, deze grensde aan de school en was in zijn geheugen gegrift.
Niks leek te veranderen zelfs de oude tribune bij de sportzaal stond er nog, vroeger al een uitnodiging voor het ongeluk, met zijn rotte banken. De banken waar hij op zat tijdens zomerfestivals terwijl Bert zijn Elvis imitaties vol overgave weergaf.
Hij moest denken aan zijn oma welke nu reeds twintig jaar geleden was overleden, zij had genoten die avond, de avond dat Bert leefde, dat Bert was, voor de eerste keer gezien werd in dit verlaten dorp, wellicht de enige keer.

Karin zat op het ijzeren hek naast de schooldeur, even zag hij het meisje welke hij achter had gelaten niet de volwassen vrouw welke ze nu was.
Hij ging naast haar zitten keek naar de verwachte roosters achter het hek, ze waren niet meer, de gaten waren dicht, nu slechts nog een verlenging van het plein, het hek was als vergeten blijven staan. Niet langer kon hij naar beneden kijken het water in, wat hij al niet had gezien in dat water.
Ze legde haar hand op zijn knie, ze trilde, hij sloeg een arm om haar heen, voelde zich kleiner dan ooit.
"Ik weet het nu." Zegt ze, zonder haar starende blik van haar schoenen te halen.
"Het spijt me, ik had geen ander keuze, heb je Jaap ook gebeld?"
"Ja, hij zal morgen komen, hij heeft jaren in Schotland gewoond wist je dat?"
Nee dat wist hij niet, had het zich eigenlijk ook nooit afgevraagd, had weinig nog aan Jaap gedacht.
Soms dacht hij zich Jaap te kunnen herinneren maar vaak was hij niet eens zichtbaar in de beelden welke hem zovaak nog wakker hielden.
Jaap was de jongen uit je jeugd welke er altijd was, maar nooit aanwezig genoeg om hem te herinneren, de stille jongen, vaak niet meer dan een schaduw.

"Wanneer zag je het?"
"Ik ben terug gegaan, ik moest weten of het werkelijk was of niet meer dan een fantasie."
"Teruggegaan? Alleen?"
"Ja, ze bestaan echt, ik ben er door gelopen, maar wat wij ook gezien mogen hebben het was er niet, veel later dacht ik dat ik het wist. Hoe lang weet jij het al?"
"De nacht dat Bert overleed ben ik terug gegaan, gedreven door iets wat hij die avond had gezegd, wat toen niet doordrong, iets wat ik niet hoorde, niet begreep."
Dezelfde avond dat je wegging!
"Dezelfde avond."

Ze vertelde over haar vriend, haar werk, haar leven.
Ze was als een vreemde.